Tekst Ida Wasserman lezing van Elsie de Brauw 13-2-2016

Op 13 februari sprak Elsie de Brauw de Ida Wassermanlezing uit in de Koninklijke Schouwburg Den Haag. Dit is de integrale tekst.

Dames en heren,

Mij is gevraagd de Ida Wasserman Lezing 2016 uit te spreken. Een eer vind ik het om dat hier voor u vandaag te doen. Maar ook een moeilijke opdracht: "Wie bewonder je en wie heeft je geïnspireerd tijdens je carrière?" Een vraag die eigenlijk niet meer bij deze tijd past. In deze, voor kunstenaars, moeilijke tijden voelt het bijna niet meer gepast om een verhaal te houden over de mensen die jij bewondert, geïnspireerd hebben. Ik ben in vaak zo bezig mezelf als kunstenaar te verantwoorden, om ons bestaan en ons vak te verdedigen en de relevantie ervan te bewijzen, de noodzaak aan te tonen; ons subsidiegeld te verantwoorden, en waar ik dan mijn inspiratie vandaan haal...? Is dat belangrijk? Wie interesseert dat? En wie hébben mij dan geïnspireerd? Wie bewonderde en bewonder ík?
Ik groeide op in een tijd waarin alles veranderde, waarin met tomaten naar acteurs werd gegooid, vaststaande normen en waarden zomaar konden wankelen en omvallen. Geen huisje was heilig en regels waren er om te overschrijden. Autoriteiten bewonderde je in elk geval niet, daar moest onmiddellijk aan getwijfeld worden.
Het was de tijd van de antiautoritaire opvoeding, van: Wie is van hout van Jan Foudraine, van De schaamte voorbij van Anja Meulenbelt, van de collectieven, en het Werkteater. De gewone mens centraal. Iedereen was gelijk en niemand de baas over een ander, zodat niemand een ander kon vertellen hoe het moest.
Dus, ja, inderdaad... zodra het woord ‘bewondering’ valt, rijzen mij de haren te berge.

Maar bij het voorbereiden van deze lezing ging ik me steeds meer afvragen of bewondering niet net iets is wat we in deze dagen node missen. Televisieacteurs, filmsterren, voetballers worden bewonderd. Toneelspelers worden in Nederland eigenlijk niet bewonderd. De meeste mensen weten niet wie we zijn. Vroeger was dat blijkbaar wel het geval. Als ik lees wat er over Ida Wasserman geschreven wordt of over Elisabeth Andersen, dan hoor ik daar wel degelijk bewondering in doorklinken. Ik denk dat dat veranderd is. In Nederland heeft de televisie de rol, de plaats van acteurs veranderd: Televisie gaat over alledaagsheid, over gewone taal, over gewone mensen; toneelspelen kan iedereen. Je moet gewoon zo natuurlijk mogelijk doen.
En over uiterlijk. Als je er leuk uitziet en geen spraakgebrek hebt, kan je zo in een televisiesoap en vervolgens ligt een gloedvolle carrière in het verschiet. Als acteur, maar ook als zangeres of als presentatrice, als panellid of sidekick. En als je eenmaal in dat circuit bent beland, is daar ook meteen een nationale bewondering die je ten deel valt, en nationale bekendheid.

Toneelspelers zijn naar een knoestige hobbyzolder verwezen.
Toen ik voor de allereerste keer een grote rol in het Duits moest en mocht spelen, een stuk gebaseerd op de novelle Angst van Stephan Zweig, bij de Salzburger Festspiele, dacht ik er goed aan te doen een week les te nemen bij de nonnen in Vught, een taleninstituut waar je van native speakers een week intern bent en samen met een heleboel andere cursisten les krijgt in een taal naar keuze. In dat voormalige klooster waren op de eerste verdieping de leskamertjes waar je één op één les kreeg van zo’n native speaker. Tijdens lunch en diners was het dan de bedoeling dat cursisten met elkaar in een ongedwongen sfeer in gesprek gingen.

Zo gezegd zo gedaan. Na een ochtend van naamvallen oefenen zette ik me aan de lunch en knoopte vol goede moed een gesprek aan met mijn tafelgenoten.
De een wilde surfplanken gaan verkopen in Spanje, de ander had een eiersorteerbedrijf in Frankrijk. Nadat ze mij hun motieven uit de doeken hadden gedaan en uitgelegd hoe ze ertoe waren gekomen, vroegen ze wat ík deed. “Ik ben actrice.” “Oooh”, dat was interessant! “Op televisie?” “Ja, soms ook op televisie... in een film.” “O, maar ik ken je helemaal niet, ik heb je nog nooit gezien.” “Ehh, ik speel ook het meest in theaters eigenlijk, toneel.” “???” “Musical?” “Ehh... nee, toneel... in de schouwburg.” “Schouwburg? Wat is dat?” “Ja, dat is een gebouw, meestal midden in de stad en daar wordt dan toneelgespeeld.” “Ja, musical dus?” “Nee, soms ook met muziek ja, dat heet dan muziektheater, maar vaak ook gewoon tekst die je uit je hoofd leert... Tsjechov of Shakespeare, of een bewerking van een boek...”

Stilte en ongeloof droop van hun gezichten en ook een beetje spot en medelijden dacht ik. Nog een laatste poging dan... Waarom ik dan nu hier Duits leerde? Omdat ik in Duitsland nu een grote rol ging spelen. “Oh, dus net als Linda de Mol!” We waren weer thuis.

Na de lunch de trap op naar mijn drie leraressen Duits. Ze stonden me alle drie al op te wachten, terwijl ik er maar van een van hen les had. Bewondering straalde van hun gezichten... SCHAUSPIELERIN... STEFAN ZWEIG... SALZBURGER FESTSPIELE... alles vonden ze even prachtig.

In Duitsland is de televisiecultuur niet zo vermengd met de toneelcultuur. Het zijn gescheiden werelden - en dat willen ze daar graag zo houden. Ik kan nog zoveel toneel- en filmprijzen winnen; maar dat ik in Baantjer heb gespeeld is voor de buurvrouw uit mijn dorp nog altijd het hoogtepunt in mijn carrière.

Wat is dan dat vak toneelspelen? Wat is daar zo speciaal aan? Waarom moet je dat leren? En wat leer je dan?

Ik beschouw het als mijn opdracht en plicht om een stuk te maken en te spelen dat iets vertelt over de wereld waarin we nu leven. Zo toer ik op dit moment met De kersentuin door Nederland en België. Tsjechov schreef het vlak voor diens dood, net voor de Russische revolutie, ongeveer 100 jaar geleden, op en over een kantelpunt in de geschiedenis. Als Europeanen staan we op dit moment ook op een kantelpunt. Veel gaat veranderen, zoveel is zeker. Miljoenen mensen met een andere cultuur komen onze kant op, klimaatveranderingen worden voelbaar en moeten serieus aangepakt worden...
Maar wat doen we ermee? De kersentuin geeft je de mogelijkheid daar iets over te zeggen, en de rol van Ljoeba geeft me de mogelijkheid te laten zien hoe je daarmee om zou kunnen gaan. Je verdedigt een standpunt. Je vertolkt dus niet een rol zoals je denkt dat Tsjechov het bedoeld heeft, maar ondertussen toch ook wel, want ik verander geen letter aan zijn tekst, of speelt die zoals het zo mooi mogelijk is. Maar in ieder geval zoek je met elkaar (regisseur, dramaturg, decorontwerper, acteurs) naar een stijl die iets toevoegt aan de tekst. Die iets over ons leven nu vertelt.

En dat moet je wel kunnen. Je stelt eigenlijk je vakmanschap in dienst van het grote verhaal. De tekst is het uitgangspunt, is het kunstwerk waar vanuit je vertrekt; aan jou als acteur de eer om, samen met de regisseur, het verhaal te interpreteren.

Een voorbeeld: in het eerste bedrijf van De kersentuin wordt veel koffie gedronken. Nu kan je dat daadwerkelijk doen en met kopjes en koekjes in de weer zijn, maar dat zegt de tekst eigenlijk al. Spannender is het, mijns inziens, om te laten zien dat ze wel koffie zouden wíllen drinken, maar dat die er eigenlijk niet meer ís, dat er alleen nog een herinnering is aan koffie.

En hoe speel je dat? Hoe speel je mensen die dicht op elkaar leven , maar elkaar toch niet raken, geen contact met elkaar hebben. Als je met elkaar vindt dat de Kersentuin van Tsjechov over vergankelijkheid gaat, hoe speel je dat dan? Hoe klinkt dat? Hoe beweeg je je?
Dat zijn vragen waar je je bij het maken van een televisie- of bioscoopfilm niet meteen mee bezig houdt. Wel ben je daar bezig met je personage, je karakter; hoe die spreekt en hoe die beweegt. Als toneelacteur houd je je maar weinig of niet bezig met de uitvergroting of de abstrahering van je rol maar eerder met het grote geheel, het totale kunstwerk. Koffiedrinken in een film is gewoon koffie drinken - en niets anders.

Ik ben geboren in Den Haag, net als mijn en hun ouders in een Haagse advocatenfamilie. Ik wil hier niet te lang bij stil staan, maar natuurlijk heeft me dat gevormd. Hoewel er strenge codes golden, een fijnmazig netwerk van gebruiken die juist wél of juist niet gebezigd werden, was aanstellerij uit den boze. Zeker als je van adel bent, moet je je zo gewoon mogelijk gedragen. Ook wel wat calvinistische wind waaide er door ons huis, denk ik: ‘Doe maar gewoon dan doe je gek genoeg’. En als je iets overdreef of aandikte dan zei mijn moeder: “Jij moet toneelspeelster worden”. Toneel was een andere wereld.
Muziek was veel dichterbij. Mijn vader speelde voor zijn plezier in een strijkkwartet, en dat kwam dan bij ons thuis spelen. Ik herinner me dat ik op de gleuf waar de schuifdeuren van onze ‘kamer en suite’ normaliter rolden boven op een kussen naar ze zat te luisteren. De hele avond. Ik mocht met mijn vader mee naar klassieke concerten, naar de Matthäus Passion; en we luisterden op de radio naar muziek. Dan deden we een wedstrijd wie de instrumenten kon raden.

Mijn vader zat in het bestuur van het Residentieorkest. Hij hield veel van gedichten. Zat wel eens Rainer Maria Rilke te lezen terwijl de tranen over zijn wangen liepen. Mijn vader was, denk, ik de eerste die mij geïnspireerd heeft. Die mijn liefde voor kunst of voor het niet-alledaagse wakker heeft gemaakt.
Als kind stotterde ik behoorlijk. Ik bleef hangen, de woorden bleven in mijn keel steken, vooral als ze met een klinker begonnen. Vervelend en heel onhandig. Vervelend omdat ik erom gepest werd; onhandig omdat ik niet kon zeggen wat ik wilde en wat ik wist. Als bij de overhoring van ‘blinde topografie’ de aanwijsstok naar het plaatsje AAAppelscha ging, stak ík mijn vinger niet op.

Ook het uitspreken van mijn eigen naam was echt een probleem. Toen ik acht was, kwam mijn tweede inspirator in mijn leven: juffrouw Hubeek, een juf die van zingen hield. Met haar werd er in de klas veel gezongen, ruimde daar tijd voor in. Ze leerde ons nieuwe liedjes, wilde ook dat we goed zongen, niet zomaar voor de lol maar góed. Als ik zong, stotterde ik niet en ik kon goed wijs houden. Juf Hubeek promoveerde mij tot voorzanger. Er kwam letterlijk licht en lucht in de duisternis.

Maar dat stotteren was wel een probleem dat bleef, je kon niet eeuwig zingend door het leven. Ik had er op een gegeven moment zozeer genoeg van dat ik besloot als mijn zeven jaar oudere zusje te gaan praten. Haar intonaties, haar stemkleur, haar woordkeuze... En dat werkte! Van de ene dag op de andere stotterde ik niet meer. Ik speelde gewoon mijn zus. Ik trad daarbij natuurlijk een beetje uit mezelf, maar dat had ik er graag voor over.

Met mijn ouders ging ik geregeld naar de Haagse Comedie, ik herinner me Spoken, van Ibsen. Maar niet de inhoud van de stukken, de acteurs of het spel, maar de vorm, de opwindende wereld waarin zich dat afspeelde, de veelkleurigheid, de buitenproportionele werkelijkheid, het niet-alledaagse.

In ons gezin was ik een nakomertje. Ik bracht vrij veel tijd alleen door. Ik herinner me dagen in een fantasiewereld met Rob, Let en Zacht, mijn denkbeeldige vrienden. Kinderspel. Maar het kon nog alle kanten op. Als ik eens moest opgeven wat ik wilde worden, schreef ik: Chansonnière. Mooi woord, en ik hield van zingen. Op de middelbare school heb ik wel aan het schooltoneel meegedaan, en daarvan genoten, maar het openbaarde mij geen toekomstperspectieven. Na het gymnasium ben ik eerst een jaar gaan werken in een psychiatrische inrichting, bij getraumatiseerde joodse vrouwen, bijna als een alternatieve dienstplicht die ik mezelf oplegde. Bovendien: mijn zusje had dat ook gedaan, en daar ontdekte ik hoe fijn het was om je lichaam in te zetten: tillen, wassen, eten geven, verschonen. Eigenlijk was ik helemaal geen studiebol, geen theoretica; handelen was fijn, en verschafte me kracht en voldoening.

Maar ik ging toch nog eerst in Groningen theologie studeren, niet afgemaakt; en vervolgens psychologie. Vlak voor mijn kandidaats speelde ik in het studententoneel het stuk Een ei hoort erbij van een mij nu niet meer bekende grootheid. Stelde niet veel voor, maar ik vond het heerlijk om te doen en… mensen vonden het mooi? En goed? En de regisseuse, iemand met een professionele opleiding zei tegen mij: Jij kan dit echt.” Toen dacht ik voor de eerste keer…” “Ja? Toneelspelen? Zou ik dat kunnen?” Daarna heb ik selectiecursussen gedaan, werd afgewezen in Amsterdam, had toch de smaak te pakken, ging naar Maastricht - en toen begon het.

Vanaf de eerste dag op de toneelschool tot de periode waar ik nu ben, bestrijkt 31 jaar. Vele, vele mensen hebben mij geïnspireerd. In het laatste jaar Maastricht kreeg ik les van Johan Simons. De manier waarop hij theater maakte en maakt fascineerde mij enorm. Fysiek en abstract, maar organisch, muzikaal en vrij. Twee jaar na mijn afstuderen ben ik bij Theatergroep Hollandia gaan werken en daar inspireerde mij ongeveer alles. Op de allereerste plaats: de taal. De stukken die we speelden. In de tijd dat ik bij Hollandia kwam, speelden we veel Grieken. Prometheus van Aischylos, De Perzen van Aischylos, Fenicische vrouwen van Euripides, Herakles, Medea. In monumentale, gebeeldhouwde taal. Taal die je dwong om niet “gewoon” te spreken. Maar het moest wel allemaal menselijk blijven. De thema’s, al die verschillende lagen. Elke avond kon je een ander accent leggen. Het publiek merkte daar niks van, maar de focus van spelen of het uitgangspunt kon bij De Perzen de ene avond ‘de nederlaag en het verlies’ zijn, en de volgende avond ’hoe een zoon nooit over zijn vader heen komt’. Schoonheid van de taal, lelijkheid, vorm, schriftuur, ritme van de taal, het is je vertrekpunt

De locaties waar we speelden, nadrukkelijk NIET in het theater, inspireerden me. Een kerk, fabriek, een loods of een autosloperij dan wel de inpakhal van KLM cargo. Of de hoogovens. Als acteurs gingen wij een dialoog aan met de ruimte: Prometheus van Aischylos spelen tussen autowrakken en afgekeurde motorblokken. De auto als metafoor voor het vuur dat Prometheus aan de mens had gegeven. Dat geeft je voorstelling zoveel extra's. Extra’s die je niet verzinnen kan, die je als decorontwerper verwerpt zodra je ze bedenkt. De toeschouwers moesten meestal een reis ondernemen om er te komen. Ze kwamen bij óns, wij gingen niet naar een anoniem theater waar de mensen dachten: ‘Wie komt er vanavond spelen?” “Neen, wij woonden daar min of meer, en zij kwamen naar ons”.

De acteurs met wie we Hollandia waren inspireerden: Betty Schuurman, Bert Luppes en Jeroen Willems. We ontwikkelden met elkaar een Hollandia-stijl, het hier en nu spelen (als er een vliegtuig overvliegt of er waait een stuk van het dak... “Neem het mee!”), het vanuit een toestand spelen, het niet psychologisch spelen, niks vastleggen. Paul Koek, met Johan Simons de oprichters van Hollandia, heeft heel veel invloed op mijn spelen gehad. Als slagwerker dacht hij muzikaal. Ik probeer ook altijd muzikaal te spelen. De woorden als geluid te ontvangen, samen te musiceren. Doe jij zó, dan doe ik dít. Nu een stilte. Dit gaat te traag. Altijd je oren open.

Dora van der Groen, de onlangs overleden theatergoeroe uit België heeft mij in drie stukken geregisseerd. Thyestes en Phaedra van Hugo Claus en Decadence van Berkoff. Zij was zelf actrice en regisseerde dus vooral het spel. Sterker nog... Ze zei elke zin voor. Aanvankelijk een gruwel; ik was gewend dat ik zelf mocht bedenken hoe het klonk, en iedere avond een beetje anders; maar toen ik mijn verzet opgaf en haar braaf ben gaan kopiëren, leerde ik veel van. Het rücksichtsloze ‘cutten’, de ene zin zo, en de volgende er haaks bovenop. Dora dacht in beelden. Zij kon vragen; “Kom op als versteende spin en braak je tekst uit alsof het lava is.” Ik kon daar wel mee uit de voeten.

Na Hollandia ging ik naar België, naar NTGent. Het Vlaamse toneellandschap bood kansen met Luk Perceval en Alain Platel, met de laatste heb ik een voorstelling samen met vijf dansers gemaakt. Ivo van Hove heeft me geïnspireerd.

In Duitsland is in een andere taal wonen als je daar speelt. Ik heb gewerkt met Alvis Hermanis, Jossi Wieler. Duitsers praten met hun mond dicht, eigenlijk, ze laten maar heel weinig naar buiten komen, maar wát er uitkomt is heel precies. Dat beïnvloedt je spel.

Verder ga ik vaak, maar te weinig naar musea. Beeldende kunst kan me enorm veel geven. De breekbaarheid van de figuren van Giacometti, een blik van iemand op een foto van Jeff Wall, een houding van een lichaam. De gelaagdheid van Rothko, de vulgaire vrijheid van Paul McCarthy. Het vormbewustzijn van beeldende kunstenaars geeft mij als acteur heel veel nieuwe inzichten.

Eigenlijk werk ik het liefste van buiten naar binnen. Dus via de vorm naar de ziel. Als ik weet hoe iemand loopt, praat, kijkt en me dat eigen kan maken komt de rest vanzelf. Mensen op straat geven me heel veel nieuwe ideeën. Het is echt vaak gebeurd dat ik niet uit een rol kwam; die wel snapte maar niet kon spelen. Ik kon er geen vorm voor vinden. En als ik dan op straat gelopen had en haar gezocht had, kon ik haar in een blik ineens gevonden hebben, en dan was ik gered. Eigenlijk begin ik daar het vaakst bij een rol. Hoe iemand kijkt, de wereld inkijkt.

En dan nog… je doet elke avond een poging. Die is eens in de tien jaar volledig perfect kan zijn. Maar eigenlijk nooit. Er valt altijd wel een enkele zin dood uit je mond. Maar dat maakt het juist zo spannend vak, geen avond is hetzelfde, het is elke keer dezelfde reis met ander reisgezelschap vanuit een andere toestand. De nederigheid, de naaktheid en de vluchtigheid van de poging.
Ik hou daarvan.

En dan is het, na het zaaien en het oogsten, nu ook tijd om door te geven.
Toen onze kinderen 6 en 4 jaar oud waren, heb ik op de lagere school een theatervoorstelling gemaakt van De kleine prins van Antoine de Saint-Exupéry. De hele school speelde mee en ikzelf ook. Een beeldend kunstenaar, een van de docenten van de school, Johan Simons, mijn echtgenoot en ik hebben drie weken met de kinderen gewerkt, tijdens en na schooltijd. Ondertussen ontstond er een podium in de gang, werd er gebouwd en geverfd, en ouders hielpen mee.

Het valt me op dat op de lagere school de zogenaamde creatieve vakken steeds meer als stoplappen worden gebruikt.

Als het noodzakelijke en belangrijke cognitieve werk is volbracht, mogen de kinderen even iets gaan tekenen, knutselen, iets creatiefs gaan doen - en daar worden geen eisen aan gesteld, het is louter ter ontspanning. Bij de kleuters is de poppenkast meestal verdwenen, net als de verkleedkist. Tussen een verhaal voorlezen en het kijken van een DVD zit niks meer. Niks dat de grenzen van het naturalisme overschrijdt. Áls er al tijd en ruimte voor creativiteit is, moet die aan de wetten van de realiteit voldoen: Een boom heeft een bruine stam, de zon is geel en moet bovenaan de tekening; ‘Doe niet zo gek’! Hebt u wel eens een groep 8 musical gezien? Het is een verplicht nummer op veel scholen, de groep 8 musical, dus de toch al overbelaste docent googlet wat, en vindt complete scripts met zang, dans, voorgeschreven gebaren en klemtonen en dat heet meestal 'herrie in het hotel' of ‘ruzie op reis’. Vol met woordgrapjes voor de ouders. Eigen inbreng: liever niet, en wel precies zo doen als in het echt.

Allemaal goed en wel - en het zal zeker leuk zijn. Maar met kunst heeft dat niets te maken. Toen wij onze De kleine prins gemaakt hadden, kwamen daarna veel ouders naar me toe, stomverbaasd, wisten niet dat dit bestond; sprekende bergen, meer kinderen die hetzelfde personage speelden door van jas te wisselen, denken op toneel, vliegende vissen, een zonsopgang dans. Ze dachten altijd dat Paul de Leeuw kunst was; er ging een wereld voor ze open.
Ik heb oprecht niets tegen Paul de Leeuw en niets tegen amusement, maar de kunstvorm die verder gaat dan het herkenbare, de ontspanning, mag ook bestaan. Daarom wil ik kinderen zo graag eens in laten meemaken wat dat is: kunst, opgetild worden uit de werkelijkheid. Omdat ik weet wat het voor mijzelf betekend heeft, maar vooral omdat ik ze het genot niet wil onthouden van een abstract schilderij, het genot van ‘in de war’ zijn na een voorstelling, het plezier van op een andere manier naar een bekend thema kijken, iets dat buiten je boekje gaat, je grens verlegt, je de ogen opent.

Ook omdat ik me in deze subsidiearme tijden te vaak moet verantwoorden voor mijn beroep, voel ik het als mijn plicht om op lagere scholen kunst te brengen in de vorm van theater. Godzijdank heb ik van de Academie voor Kunst en Wetenschap geld gekregen om komend najaar op drie lagere scholen in Nederland zo’n voorstelling te maken. We vertrekken vanuit de verhalen van de kinderen en wat er op die school aan de hand is (zijn er veel gevluchte kinderen, is er een kind ziek, word er gepest, is er brand geweest...). Van daaruit ga ik een verhaal schrijven, en strijken drie weken op de school neer; de beeldend kunstenaar gaat de decors met de kinderen maken, er worden liederen gemaakt en geïmproviseerd en met tekst gewerkt. Met de hele school van groep 1 t/m groep 8, en ook de juffen en meesters doen mee. Zij zijn dan een gordijn, of de telefoon. Aangezien ik zelf meespeel en de hele tijd ‘op’ ben, hoeven ze nooit bang te zijn dat ze met hun mond vol tanden staan, want ik ben er altijd om te zeggen; “en dat vond jij toen zeker niet zo fijn”… dus ze kunnen veel meer in het moment reageren en hoeven niet zo ingeblikt en vastgeschroefd elke keer weer op dezelfde manier de tekst te zeggen. Het gaat mij niet zozeer om het maken van de perfecte voorstelling maar om de ervaring, het proces, de reis, de ontdekking.

Ik hoop dat als ze eens meegemaakt hebben hoeveel tijd daarin gaat zitten, hoe vaak je moet misgaan, om dan een keer te voelen: ’Ah, ja... dit was al meer in de buurt.” Hoe mooi het is om verder te zoeken dan de herkenbare eerste keuze, hoe je kunt genieten van de niet-alledaagse wereld, dat ze dan later ook begrijpen waarom een deel van hun belastinggeld aan kunst wordt besteed.
Mijn utopie is dat dit project niet incidenteel is, maar dat er een soort alternatieve dienstplicht voor kunstenaars komt. Dat ze na hun opleiding zo’n project móeten verwezenlijken als verplicht onderdeel van het lager onderwijs.

Je kunt van de juffen en de meesters niet verwachten dat ze zoiets zelf doen. Ze hebben er de knowhow niet voor en zeker ook niet de tijd. Wij zijn nu met kennismakingsgesprekken op de scholen bezig en ik merk elke keer weer dat die docenten ernaar snakken, dat ze het belangrijk vinden en dolblij zijn dat wij het van hun schouders nemen, hun school voor een tijdje oplichten.

Ik ben aan het einde gekomen van mijn lezing. Ik dank al mijn inspirators, zonder hen was ik hier niet in deze hoedanigheid. Ik hoop van harte dat ik ook ooit voor mensen, studenten, kinderen een bron van inspiratie mag zijn.

Graag wil ik besluiten met een stuk uit Über die Dörfer van Handke:

Speel het spel.
Breng je werk in gevaar.
Wees niet de hoofdpersoon.
Zoek de confrontatie maar doe het onopzettelijk.
Vermijd bijbedoelingen.
Verzwijg niets.
Wees week én sterk.
Wees slim, steek je nek uit en veracht de overwinning.
Kijk niet toe, bewijs niets maar
Blijf met alle tegenwoordigheid van geest open voor tekens.
Laat je ogen zien, laat de anderen erin kijken.
Beslis alleen met hartstocht.
Misluk rustig.
Neem vooral de tijd en bewandel zijpaden.
Houd je niet doof, voor geen boom voor geen water.
Trek jezelf terug in jezelf als je daar zin in hebt en
Gun je de zon.
Vergeet de mensen in je naaste omgeving, verstevig je banden met onbekenden.
Buig je over bijzaken, wijk uit naar de verlatenheid, vermoord het noodlotsdrama, veracht het ongeluk, analyseer het conflict.
Neem je eigen kleur aan tot je in je gelijk staat en het ruisen van de bladeren zoet wordt.
Loop stilzwijgend langs de dorpen.
Ik volg je.

Dank u wel

Elsie de Brauw, 13 februari 2016

Foto: Jules August

Meer weten

Genre: